Gepubliceerd in Jurisprudentie Bestuursrecht 2012 - 280
ABRvS van 7 november 2012, LJN: BY2508, zaaknr. 201109485/1/A3 Art.: 3, 10, eerste lid, sub d, en tweede lid, sub e, Wob, 16 en 21, eerste lid, sub f, aanhef en
onder 1, Wbp, 9, aanhef en onder a, Geneesmiddelenwet, 8:26 Awb
Trefw.: handelsvergunning, bijwerking medicijnen, Risk Benefit Assessment van het MHRA,
case reports, adverse events, democratische bestuursvoering, algemene of publieke belang bij
openbaarmaking, specifieke belang van appellante, belang van toekomstige gebruikers en hun
ouders om van de bijwerkingen van het geneesmiddel op te hoogte te kunnen raken, persoonlijke
levenssfeer van auteurs van expert opinions, veiligheidsrisico, gewekt vertrouwen, integriteit, persoonsgegevens van overleden en nog in leven zijnde patiënten, identificeerbaarheid,
herleidbaarheid, spontane herkenning, persoonlijke levenssfeer van overledenen en
nabestaanden, gedragscode, bevoegdheid tot verwerking van medische gegevens.
Samenvatting
Dit Wob-geschil gaat over de gedeeltelijke weigering van het CBG tot openbaarmaking van een
Risk Benefit Assessment van de Britse MHRA inzake het door Eli Lilly op de markt gebrachte
ADHD-geneesmiddel Strattera. Zowel verzoeker als CBG zijn opgekomen tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 19 juli 2011, LJN: BR3104. Het hoger beroep is
toegespitst op: (a) het oordeel van de rechtbank tot openbaarmaking van de namen van de
auteurs van expert opinions en (b) de door de rechtbank gehonoreerde weigering van
openbaarmaking door het CBG van de leeftijd en “adverse events” (gerapporteerde
Met betrekking tot de openbaarmaking van de namen van de in opdracht van Eli Lilly opgestelde
expert opinions oordeelt de Afdeling dat, in aanmerking genomen dat met de reeds openbaar gemaakte informatie is na te gaan op welke wijze en op grond van welke door de desbetreffende
farmaceutische bedrijven verschafte informatie het college tot zijn oordeel over de toelating van
het geneesmiddel is gekomen, de omstandigheid dat de auteurs er blijkens de Britse praktijk op
mochten vertrouwen dat hun namen niet aan de openbaarheid zouden worden prijsgegeven en
gelet op de door de MHRA geschetste veiligheidsrisico’s, het college zich in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen, dat het belang dat is gediend bij openbaarmaking niet opweegt
tegen het belang dat is gediend bij eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de auteurs
(artikel 10, tweede lid, sub e, van de Wob). Vertrekpunt is het doel van de Wob: het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, verbijzonderd in het algemene of
publieke belang van openbaarmaking als factor in de belangenafweging. Het belang van
appellante, het als actiegroep kunnen controleren van de integriteit van deskundigen, wordt niet
Omtrent de categorie van nog in leven zijnde patiënten oordeelt de Afdeling dat de rechtbank
terecht heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze
gegevens in hun totaliteit niet openbaar gemaakt konden worden, nu deze op zichzelf, in onderlinge combinatie of in samenhang met uit andere bron bekende informatie zonder
onevenredige inspanning aan de betrokken patiënten kunnen worden gerelateerd. De motivering
ten aanzien van de identificeerbaarheid en derhalve toepasselijkheid van artikel 10, eerste lid, sub
d, van de Wob, is als volgt. Het gaat om een groep patiënten van beperkte omvang. De
wereldwijde spreiding vermindert de identificatiemogelijkheden niet, nu de bijwerkingen in
Nederland niet vaak voorkomen. Naarmate meer gegevens worden verstrekt, zoals de leeftijd en
de adverse events, neemt de mogelijkheid tot identificatie navenant toe. De gegevens zouden
bijvoorbeeld door een kleine beperkte kring van bekenden van de betrokken patiënt eenvoudig tot de patiënt zijn te herleiden.
Ten aanzien van de categorie van de overleden patiënten betoogde appellante, dat de rechtbank
had moeten onderkennen dat het college de uiterst kleine kans van identificatie en de daaruit
mogelijk volgende schending van de persoonlijke levenssfeer van de reeds overleden personen en
hun nabestaanden niet van zwaarder gewicht had mogen achten dan het belang van toekomstige
gebruikers en ouders van gebruikers om van de bijwerkingen van het geneesmiddel op de hoogte
te kunnen raken. Bij de Afdeling faalt dit betoog. De rechtbank heeft met betrekking tot persoonsgegevens van overleden personen, onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 27
april 2011, JB 2011/148 (Gelderse Roos), terecht overwogen dat het college bij de
openbaarmaking van deze gegevens op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van
de Wob een belangenafweging dient te verrichten, nu deze gegevens zien op de periode dat de
persoon op wie die gegevens betrekking hebben nog in leven was. De rechtbank heeft terecht
geoordeeld dat de informatie daarmee ziet op de persoonlijke levenssfeer van de overledene en
aldus implicaties kan hebben voor de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden. Gelet op het
overwogene met betrekking tot het risico van identificeerbaarheid, ook wat de nabestaanden betreft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de openbaarmaking van deze gegevens niet
opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Betreffende de door appellante opgeworpen bevoegdheidsvraag inzake de verwerking van
medische gegevens door het CBG oordeelt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft
overwogen dat voor de vraag of het college heeft kunnen besluiten de medische
persoonsgegevens aan de openbaarheid te onthouden, niet relevant is of het college bevoegd is deze medische gegevens in bezit te hebben en te verwerken. Aangezien de gegevens bij het
college berusten, vallen deze onder de reikwijdte en werkingssfeer van de Wob. Overigens zij
erop gewezen dat het college gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder f, onder 1, van de
Wbp in samenhang met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a. van de Geneesmiddelenwet
bevoegd is tot het verwerken van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid, voor zover
dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van wettelijke voorschriften.
1. De betekenis van deze uitspraak is niet beperkt tot een nadere uitwerking van de
weigeringsgronden in artikel 10, eerste lid, aanhef en sub d, (bescherming van gevoelige
persoonsgegevens in artikel 16 Wbp) en tweede lid, aanhef en sub e, (de eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer) van de Wob, in het bijzonder waar het gaat om externe deskundigen,
overledenen en nabestaanden, in samenhang met het vraagstuk van de identificeerbaarheid van
geanonimiseerde gegevens. Aan deze uitspraak inherent is een rechterlijk beleidsoordeel van de
Afdeling, in navolging van de rechtbank Amsterdam, over doel en strekking van de Wob in relatie tot burgeractivisme en ontwikkelingen zoals Transparency en Empowerment. Zie in dit
verband het Advies van de Raad van State van 5 november 2012 bij het Initiatiefwetsvoorstel-
Peters over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Nieuwe Wet openbaarheid
van bestuur, Kamerstukken II 2012/13, 33328, nrs. 1-3).
Een tweede relevant stuk is het concept-Wet aanpassing Wob, zoals gepubliceerd op de website
Overheid.nl met het oog op internetconsultatie, aangekondigd bij brief van de minister van BZK
van 13 januari 2012, Kamerstukken II, 2011/13, 32802, nr. 3.
2. Het oorspronkelijke Wob-verzoek aan het CBG dateert van 4 juli 2006. Dit verzoek
resulteerde in een weigering van openbaarmaing van het beoordelingsrapport door dit
bestuursorgaan, met name wegens vrees voor stroevere internationale betrekkingen. Dit
weigeringsbesluit is vervolgens in beroep door de Rechtbank Alkmaar, bij uitspraak van 16 juni
2008, LJN: BD56 vernietigd met de opdracht om binnen 6 weken een nieuw besluit op bezwaar
te nemen. Eerst op 19 maart 2009 heeft het CBG een nieuwe uitspraak op bezwaar genomen.
Van deze partiële weigering van de verlangde stukken is in beroep gekomen bij de Rechtbank
Amsterdam, resulterend in de uitspraak van 19 juli 2011, LJN: BR3204. Met deze uitspraak van de Afdeling van 7 november 2012 heeft deze zaak derhalve bijna zes en een half jaar gelopen.
Door de uitspraak van de Rechtbank Alkmaar is, anders dan in het door deze rechtbank
vernietigde eerste besluit, in het tweede besluit op bezwaar voluit ingezet op de privacy-
weigeringsgronden in de Wob. De Rechtbank Amsterdam is daarin meegegaan, onder
verdiscontering van de uitspraak van ABRvS van 27 april 2011, JB 2011/148 m.nt. dzz., in het
bijzonder betreffende de privacy van overledenen.
3. Twee aspecten springen er wat mij betreft in deze uitspraak van de Afdeling uit. Allereerst de sterk instrumenteel gekleurde uitleg van de privacy-weigeringsgronden, in het bijzonder de
invulling van het element herleidbaarheid (identificeerbaarheid) en de uitbreiding van het recht op
privacy van deskundigen (wetenschappers), overledenen en hun nabestaanden. En voorts de
(impliciete) invulling van het algemene of publieke belang van openbaarmaking. Zowel in de
derde als in de vijfde alinea van ow. 6.1 overweegt de Afdeling dat met de reeds openbaar
gemaakte informatie is na te gaan op welke wijze en op grond van welke door de desbetreffende
farmaceutische bedrijven verschafte informatie het college tot zijn oordeel over de toelating van
het geneesmiddel is gekomen. Dit is een van de drie argumenten om de weigering van openbaarmaking van namen van deskundigen gerechtvaardigd te achten. Aldus concretiseert (i.c.
beperkt) de Afdeling wat de burger aan informatie nodig heeft om het bestuur te kunnen
controleren op een goede en democratische bestuursvoering. Je kunt dit ook de afbakening, zo
niet inperking, van de Transparency-norm noemen. Het argument van appellante betreffende
publieke controleerbaarheid op integriteit gaat bij de Afdeling - als specifiek belang - zonder
pardon van tafel. Een tweede aspect is de Empowerment, dat zowel ziet op burgeractivisme als
op individuele autonomie (zelfbeschikking), i.c. het door appellante ingeroepen belang van
toekomstige gebruikers en ouders van gebruikers om van de bijwerkingen van het geneesmiddel op de hoogte te kunnen geraken. Blijkbaar is dit wel een belang dat als publiek belang heeft te
gelden, want de Afdeling gaat hierop in, echter zonder resultaat. Want op dit punt overweegt de
Afdeling kortaf dat het belang van openbaarmaking van de persoonsgegevens van overledenen
niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Nu is het de vraag of appellante, waarvan op grond van informatie haar haar website
(www.ncrm.nl), waaronder publicatie van het door het CBG openbaar gemaakte rapport,
aannemelijk is dat het gaat om het NCRM, de Stichting Nederlands Comité voor de Rechten van
de Mens, de Nederlandse afdeling van de Citizens Commission on Human Rights, een aan de Scientology Church gelieëerde organisatie, uit een oogpunt van Transparency en Empowerment
de meest aangewezen organisatie is, vaststaat wel dat er met betrekking tot het ADHD-
geneesmiddel Strattera van Eli Lilly uit een oogpunt van ernstige gezondheidsrisico’s bij gebruik
sprake is van een groot informatiebelang van (potentiële) gebruikers en hun ouders.
4. Voor een goed begrip van deze uitspraak is enige achtergrondinformatie essentieel.
Zowel maatschappelijk als politiek-bestuurlijk is sprake van toenemende bezorgdheid over de
sterke medicalisering van ADHD bij (jonge) kinderen. Uit de kamerstukken blijkt dat die zorg inmiddels in (een begin van) actie is omgezet. Zie met name de brieven van de minister en de
staatssecretaris van VWS en het verslag van nader overleg, Kamerstukken II 2011/12, 25424, nrs.
161, 178 en 236. Uit een oogpunt van problematisering, toegespitst op voorschrijfgedrag,
bijwerkingen en de invloed van de farmaceutische industrie, zijn de kamervragen een belangrijke
kenbron. Zie met betrekking tot de acties van het NCRM voorts de kamervragen onder
Aanhangsel II, 2010/11, nr. 1932. De openbaarmaking van het Strattera Risk Benefit
Assesssment is het onderwerp van Aanhangsel II 2008/09, nrs. 565 en 2253. Opmerkelijk in de
antwoorden op kamervragen is dat de patiënt zelf er eigenlijk niet aan te pas komt. Het is de farmaceutische industrie, die geneesmiddelen ontwikkelt en op de markt brengt, aan de
registratieautoriteiten die toelating tot die markt beheersen op basis van toetsing van
werkzaamheid en veiligheid en aan de professional om af te wegen of hij dit middel voorschijft
aan een patiënt. Geen wonder dat dit stelsel vormen van internet-activisme uitlokt, met name
waar het gaat om ernstige bijwerkingen en publiekscontrole op een juiste en integere
besluitvorming over de toelating van in het bijzonder Strattera van Eli Lilly. Want de
bijwerkingen van dit aan kinderen vanaf 6 jaar voorgeschreven medicijn zijn uitermate ernstig,
waaronder suïcidaal gedrag, psychotische verschijnselen, vijandigheid en emotionele labiliteit. Zie de volgende (objectieve) bronnen: CFH-Advies in het Farmatherapeutisch kompas
(www.fk.cvz.nl) en aanbevelingen inzake Strattera van het CBG van 23 december 2011
(www.cbg-meb.nl), alsmede de bijsluiter (www.lilly.nl) en de informatie op de website van
fabrikant (www.strattera.com). Uit het CFH-advies blijkt bovendien dat de werkzaamheid en
veiligheid van atomoxetine (de werkzame stof) op de lange termijn nog onvoldoende zijn
uitgekristalliseerd. Deze risico’s zijn lange tijd geminimaliseerd, zo niet verzwegen. Vgl. het
antwoord van de minister van VWS op kamervragen over suïcidaal gedrag bij gebruikers van
Strattera van 6 november 2008, Aanhangsel II 2008/09, nr. 565. Zie in dit verband tevens de informatie over bijwerkingen in de door Eli Lilly gevoerde procedures met betrekking tot de
opneming in het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) in de uitspraken van de Rechtbank
Den Haag van 28 augustus 2006, LJN: AY6987 en van 26 november 2008, LJN: BG5412 en
Het voorgaande illustreert tevens wat het publieke belang is van openbaarmaking van nadere
informatie over gerapporteerde bijwerkingen van Strattera. Beschikbaarheid hiervan is niet alleen
een vorm van Empowerment van patiënten en hun ouders, maar is tevens dienstig aan de
democratische bestuursvoering, i.c. het toelatingsbeleid van het CBG van ADHD-medicijnen. 5. De verwerking van persoonsgegevens, zoals i.c. van de bijwerkingen (adverse events) van
Strattera, valt onder het Europees recht, in het bijzonder onder Richtlijn 95/46/EG jo. art. 8
HEU. De bescherming van persoonsgegevens, beperkt tot levende natuurlijke personen, is een
gekwalificeerd onderdeel van het algemene grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer (vgl. de art. 10 Grw., 8 EVRM en 7 HEU), evenals het huisrecht en het briefgeheim
c.a. dat zijn. De Europeesrechtelijke grondslag van het recht op bescherming van
persoonsgegevens betekent dat de weigeringsgronden in art. 10, eerste lid, onder d (gevoelige gegevens) en tweede lid, onder e, van de Wob op dit punt in beginsel richtlijnconform dienen te
worden toegepast, met inachtneming van de jurisprudentie van het HvJ. De uitzonderingen
betreffen de door de richtlijn gelaten beleidsruimte alsmede afwijkende bijzondere regimes, zoals
De richtlijn kent in beginsel geen gegevensbescherming van overledenen en voorziet evenmin in
een vorm van een van de overledene afgeleide gegevensbescherming van nabestaanden. Zie ter
illustratie de uitspraak van de ABRvS van 12 augustus 2009, JB 2009/231 m.nt. dzz. (begrafenis
Zwarte weduwe). Een persoonsgegeven van een ouder is derhalve niet zonder meer als persoonsgegeven van een kind aan te merken en vice versa. Dat is anders indien sprake is van
gedeelde persoonsgegevens, zoals afstammings- en adresgegevens.
In haar uitspraak van 27 april 2011, JB 2011/148 m.nt. dzz. en GJ 2011/86 m.nt. De Roode en
Hendriks, heeft de Afdeling op basis van art. 10, tweede lid, sub e, van de Wob - complementair
aan het geldende systeem van gegevensbescherming van (levende) natuurlijke personen - een
recht op persoonlijke levenssfeer (liever gezegd een recht op gegevensbescherming) van
overledenen geformuleerd, zij het beperkt tot een recht met een afnemende betekenis, parallel
aan het tijdsverloop na overlijden. Zie mijn noot bij deze uitspraak, in het bijzonder de dogmatische bezwaren tegen deze “oplossingsgerichte” invulling van deze relatieve privacy-
weigeringsgrond. Naar blijkt uit het concept-Wetsvoorstel aanpassing Wob, zoals deze zomer
gepubliceerd in het kader van de internetconsultatie, kiest de “wetgever”, in aansluiting op het
bestaande recht, voor een andere aanpak . Artikel VI van dit concept voorziet in toevoeging van
een vierde lid aan art. 87 van de Wet BIG bepalend, dat voor ambtenaren van de IGZ in geval
van verstrekking van patiëntinformatie door een medisch beroepsbeoefenaar een afgeleid
medisch beroepsgeheim geldt. Zie op dit punt de richtlijnen van de KNMG, die voorzien in de
mogelijkheid van verstrekking van patiëntinformatie aan nabestaanden, mits verenigbaar met de veronderstelde wil van de overledene.
6. In de voorliggende uitspraak toetst de Afdeling als eerste of de openbaarmaking van. de namen
van deskundigen (auteurs van expert opinions), die op enigerlei wijze hebben meegewerkt aan de
toelatingsaanvraag inzake Stattera van Eli Lilly, door het CBG terecht geweigerd kon worden. De
uitkomst is bevestigend, gebaseerd op de volgende argumenten: (a) het ontbreken van noodzaak
van openbaarmaking met het oog op controle van het toelatingsbesluit van het CBG inzake
Strattera, (b) het bij betrokkenen opgewekte vertrouwen (vertrouwensbeginsel) en (c) de aan openbaarmaking verbonden veiligheidsrisico’s, resulterend in het prevalerend belang van de
persoonlijke levenssfeer van deze deskundigen.
Op dit punt een enkele kanttekening. In de afgelopen periode is het vraagstuk van de integriteit
van wetenschappelijke onderzoekers en adviseurs bij geneesmiddelenonderzoek steeds sterker op
de agenda gekomen, met name in het verlengde van de Mexicaanse griep en de in verband
daarmee getroffen voorzorgsmaatregelen (zie ABRvS van 3 oktober 2012, LJN: BX8990). Ook in
Europees en internationaal verband krijgt het risico van belangenverstrengeling van deskundigen
steeds meer aandacht. Zie in dit verband tevens de discussie over een in te stellen transparantie-register in de parlementaire behandeling van het hierna nog te bespreken wetsvoorstel tot
wijziging van de Geneesmiddelenwet. Doordat de Afdeling het publiek belang van
openbaarmaking niet heeft geconcretiseerd is dit specifieke integriteitsbelang bij openbaarmaking
in de belangenafweging met mogelijk hieraan verbonden persoonlijke veiligheidsrisico’s niet
expliciet, althans niet kenbaar verdisconteerd. Dezelfde relativering geldt voor de doorwerking
van het vertrouwensbeginsel. Een en ander betekent, dat dit onderdeel van de Afdelingsuitspraak
niet als standaard kan worden beschouwd, dit toetsingskader immers invloed zal gaan
ondervinden van de lopende integriteitsdiscussie. 7. De relevante kern van deze uitspraak betreft het vraagstuk van de openbaarmaking van
patiëntinformatie, in het bijzonder de (gestandaardiseerde en) geanonimiseerde rapportages van
specifieke bijwerkingen van Strattera (adverse events), voorzien van de leeftijd van betrokkenen.
Daarbij komt als eerste de vraag aan de orde of hier sprake is van persoonsgegevens. Dit is het
geval indien deze gegevens herleidbaar zijn tot een individuele natuurlijke persoon. De toepassing
van dit herleidbaarheidscriterium heeft derhalve tot gevolg dat de categorie van thans nog in
leven zijnde patiënten qua regime wordt onderscheiden van die betreffende de overleden patiënten. Het gaat hier om het vraagstuk van spontane herkenning, dat wil zeggen de kans op
herkenning van de persoon in kwestie op basis van een combinatie van enkele specifieke feiten of
kenmerken, al dan niet in samenhang met overigens bekende informatie. De hier door de
Afdeling, in navolging van de Rechtbank Amsterdam aangelegde maatstaf is veel strenger dan de
geldende, sinds het eind van de jaren 80, met name door de Registratiekamer (thans Cbp)
ontwikkelde, opvattingen ter zake, in het bijzonder met betrekking tot clinical trials en
epidemiologisch onderzoek. De door appellante aangevoerde parallel met de statistische
gegevensverwerking door het CBS snijdt hout, evenals de verwijzing naar de geldende gedragscodes ter zake (vgl. art. 25 Wbp). In feite stelt de Afdeling op dit punt een onmogelijke
eis, namelijk de uitsluiting van elk risico, wereldwijd, op spontane herkenning van als zodanig
geanonimiseerde gegevens, waarbij de bewijslast ook nog eens bij de Wob-verzoeker wordt
gelegd. Ik kan deze uitleg van het herleidbaarheidscriterium dan ook niet anders zien dan
instrumenteel aan het doel om deze categorie aldus als medische, dus gevoelige persoonsgegevens
onder de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en sub d, van de Wob te brengen.
8. Met betrekking tot de categorie gegevens van overleden patiënten bevestigt de Afdeling haar eerdere uitspraak dat persoonsgegevens van overledenen – complementair aan die van levende
personen – worden beschermd onder de relatieve weigeringsgrond “eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer” in artikel 10, tweede lid, sub e, van de Wob. Op twee punten gaat deze
uitspraak zelfs nog verder. Zo is de beperking van deze privacybescherming door tijdsverloop
weggevallen. En daarnaast is de privacybescherming van overledenen vanwege mogelijke
implicaties ook nog eens aangevuld met die van nabestaanden. De voorwaarde dat het moet gaan
om gegevens die zien op de periode dat de persoon op wie die gegevens betrekking hebben, nog
in leven was, is inhoudsloos. In mijn noot bij de Afdelingsuitspraak van 27 april 2011 (JB 2011/148) heb ik uitgebreid
gemotiveerd wat de dogmatische bezwaren zijn van een privacyrecht van overledenen. Deze
uitspraak versterkt die bezwaren nog verder. Dit is een vorm van ruis in het systeem die de loper
uitlegt voor oneigenlijk gebruik en in zijn doorwerking, denk aan de openbaarheid van archieven,
ongedachte en ongewenste consequenties kan hebben. Dan heb ik het nog niet eens over de
uitvoerbaarheid gehad. Kort en goed, de Afdeling heeft me met deze uitspraak nog minder weten
te overtuigen van de juistheid van deze lijn in haar rechtspraak.
9. Een verder relevant element in deze uitspraak betreft de passage over gedragscodes (ow. 8.2,
laatste alinea). Het gaat om de volgende zin: “Overigens kan de toepasselijkheid van een
gedragscode er niet toe leiden dat het toetsingskader van de Wob wordt uitgebreid dan wel
beperkt”. Als zodanig is tegen deze stelling niets tegen in te brengen. De Afdeling ziet er echter
wel aan voorbij, dat gedragscodes onder omstandigheden invloed kunnen hebben op de
hiërarchische zeggenschap van het bestuursorgaan. Dat geldt in het bijzonder voor
wetenschappelijk onderzoekers en onder wettelijk tuchtrecht staande beroepsbeoefenaren. Deze
bijzondere rechtsposities kunnen onder omstandigheden doorwerken in de toepassing van de Wob. Zie mijn noot bij de uitspraak van de ABRvS van 3 oktober 2007, JB 2007/212
(Onderzoek Volendam). De ene gedragscode is de andere niet, maar het gaat te ver om, zoals de
Afdeling hier lijkt te doen, de betekenis van een door de VSNU vastgestelde gedragscode voor
wetenschappelijk onderzoek zonder beoordeling op inhoud en werking, dus qua normering op
10. De regulering van geneesmiddelen valt onder het Europees recht (interne markt). Zie de art.
26, 114 en 168 VWEU. De Geneesmiddelenwet (Gnw) is derhalve primair implementatiewetgeving. De belangrijkste regelingen zijn recent gewijzigd. Zie in het bijzonder de
op 21 juli 2012 in werking getreden Richtlijn 2010/84/EU van 15 december 2010 tot wijziging,
wat de geneesmiddelenbewaking betreft, van Richtlijn 2001/83/EG. Laatstgenoemde richtlijn
bevat het communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, waaronder
de regeling van de vergunning voor het in de handel brengen van geneesmiddelen. Bij een
vergelijking van de regeling van geneesmiddelenbewaking in beide richtlijnen blijkt, hoe sterk de
(rechts)opvattingen in de tussenliggende periode zijn gewijzigd, vooral ten aanzien van de
voorzieningen inzake (actieve) openbaarmaking en transparantie alsmede de bescherming van persoonsgegevens en commercieel vertrouwelijke gegevens.
11. De vraag dringt zich op of en in hoeverre de hiervoor opgenomen Afdelingsuitspraak
inpasbaar is in deze nieuwe Europese regeling. Richtlijn 2010/84 kent de volgende specifieke
uitgangspunten en voorzieningen. Ow. 5 van de preambule verwoordt als algemeen uitgangspunt
dat de lidstaten er op toezien dat de melding en verwerking van persoonlijke gegevens in verband
met vermoedelijke bijwerkingen plaatsvindt op basis van vertrouwelijkheid. Uit ow. 33 blijkt dat
het bij deze gegevensbescherming met name gaat over Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001, betreffende de bescherming van persoonsgegevens in resp. de lidstaten en bij
communautaire instellingen en organen. Via een herziening van het vierde lid van art. 21 is een
specifieke voorziening met betrekking tot de openbaarheid van beoordelingsrapporten getroffen,
toegespitst op het zgn. openbare beoordelingsrapport. De regeling verplicht tot weglating hierin
van alle commercieel vertrouwelijke gegevens. Over persoonsgegevens wordt niet gesproken,
maar ook los daarvan wordt de openbaarmaking van eventuele persoonsgegevens in de lidstaten
door Richtlijn 95/46 beheerst. Hoofdstuk 2 (art. 106 en 106 bis) van Titel IX over
geneesmiddelenbewaking voorziet in een specifieke regeling van transparantie en communicatie. De centrale bepaling is artikel 106 bis, vierde lid, die luidt: “Wanneer het Bureau of nationale
bevoegde autoriteiten de in de leden 2 en 3 bedoelde informatie openbaar maken, worden alle
persoonsgegevens of commercieel vertrouwelijke gegevens weggelaten, tenzij openbaarmaking
noodzakelijk is om de volksgezondheid te beschermen.”
Het wetsvoorstel tot implementatie van Richtlijn 2010/84/EU is nog aanhangig bij de Eerste
Kamer, Kamerstukken I 2012/13, 33208, B (Gewijzigd voorstel van wet). Art. 21, vierde lid, van
de richtlijn is omgezet in art. 46, derde lid, en art. 106 bis, vierde lid, in art. 77a van de Gnw
(transponeringstabel, nr. 3, p. 12). In beide gevallen is sprake van een delegatiebepaling, dat wil zeggen de opneming van een grondslag voor een nadere regeling bij ministeriële regeling (vgl. de
kritiek van de Raad van State). De tekst van deze regelingen is nog niet bekend. Uit het
voorgaande kan ik niet anders opmaken dan dat met de regeling van de openbaarmaking van
beoordelingsrapporten in de herzieningsrichtlijn is beoogd een bijzondere, aan algemene
openbaarheidsregelingen derogerende voorziening te treffen. Datzelfde geldt voor de
openbaarheidsregeling in het kader van de geneesmiddelenbewaking. Deze staat bovendien in de
sleutel van het specifieke belang van de volksgezondheid, hetgeen zich niet verdraagt met het
publieke belang van openbaarmaking in de Wob. Zie in dit verband tevens art. 78 met betrekking tot de verwerking en openbaarmaking van bijwerkingen.
12. Op basis van de hier weergegeven rechtsontwikkeling kan mijns inziens niet anders worden
geconcludeerd dan dat de hiervoor opgenomen Afdelingsuitspraak voor het onderwerp zelf
nauwelijks van betekenis is. Het inmiddels op dit punt gewijzigde Europees recht is leidend, met
inbegrip van de regeling van de bescherming van persoonsgegevens, waaronder een
richtlijnconforme uitleg van het element herleidbaarheid. Aanvullende rechtsbescherming op
nationaal niveau in de vorm van een algemeen privacyrecht van overledenen en nabestaanden verdraagt zich daar niet mee, mede omdat hiervoor geen grondslag kan worden gevonden in
artikel 8 EVRM jo. 7 HEU, zoals uitgelegd door EHRM en HvJ. Ook is de gegevensbescherming
van deskundigen minder absoluut dan in deze uitspraak gesuggereerd, omdat openbaarmaking
tevens het integriteitsbelang dient (ABRvS van 23 juni 2010, JB 2010/191 m.nt. dzz.). En die
belangenafweging is in deze uitspraak niet gemaakt.
DISTRICT OF COLUMBIA OFFICIAL CODE HUMAN HEALTH CARE AND SAFETY. CHAPTER 8. PREVENTION OF BLINDNESS IN INFANTS. 2001 Edition DISTRICT OF COLUMBIA OFFICIAL CODE CHAPTER 8. PREVENTION OF BLINDNESS IN INFANTS. TABLE OF CONTENTS CHAPTER 8. PREVENTION OF BLINDNESS IN INFANTS. § 7-801. PROPHYLACTIC SOLUTION TO BE ADMINISTERED. The Mayor may, upon the advice of the
Religion in One Hundred Years of Solitude and The Lost StepsReligion is a critical part of the development of every known society in history. As soon ascivilization begins to develop, one of the first things to occur is that the “shaman” class of priest-healer-magician-leaders diverges, and an organized priestly class begins to develop along with anorganized ruling class. Because the devel